Overslaan en naar de inhoud gaan

Harderwijker kronieken

De Vlaamsche Stem van maandag 22 februari 1915

Onder de titel ‘Harderwijker kronieken. Een ontruimde kazerne’ verscheen een artikel van Henri Picard in De Vlaamsche Stem. Omdat over het artikel nogal wat te doen is in het kamp, geven we het hier integraal.

Een ontruimde kazerne

De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 3 dezer (Ochtendblad B) gaf onder den titel ‘Geïnterneerden’, het volgende nieuwsje:

‘Uit Harderwijk meldt men ons: Na het vertrek van de Belgische militairen uit de nieuwe kazerne alhier, is gebleken, dat aan het gebouw en het meubilair belangrijke schade is toegebracht. Het gebouw verkeerde verder in een staat, die een grooten schoonmaak zeer noodig deed zijn. Een groot aantal burger-personen is hiermede aangevangen.’

– Naar aanleiding van deze regelen schrijven wij hier een eerste interneerings-kroniek.
Evenals Kampen en Zwolle zagen ook de twee Harderwijker kazernen, de oude en de nieuwe, hare bevolking van geïnterneerden naar het kamp van Harderwijk overgebracht. Daar steller dezes, in de dusgenoemde ’nieuwe Kazerne’ gedurende enkele weken toch verblijf hield, meent hij een en ander omtrent het Rotterdammer-berichtje te mogen in het midden brengen.
In de eerste plaats moet hier worden bekend, dat inderdaad, na zeer korten tijd, de nieuwe kazerne veel van hare vroegere netheid had verloren: de interneering had er al gauw als een bevuilenden stempel op gedrukt.

Maar de vraag is of het anders had gekund? Men stelle zich voor, dat hier aanvankelijk samenhuisden honderden en honderden, 2000 à 3000 manschappen wellicht, menschen van allen maatschappelijken stand, in hoofdzaak van den minderen: het Antwerpsche vestingleger was immers samengesteld uit de oudere lichtingen, waarbij de zonen van de ‘betere burgerij’ slechts als zeldzame exemplaren voorkwamen, maar vrij talrijk te tellen waren degenen, die zich hadden ‘verkocht’, de ’remplacanten’ van de meer gegoeden, de ‘primes’.
Nu schijnt het wel waar te zijn, dat bij de oudste lichtingen, meer dan bij de jonge, het karakteristiek, van den landaard waar te nemen valt: de jeugd is pas een deel van de natie, het zij dan ook het levendigste, het uitbundigste, het deel waarop vaak — is het ten onzent niet eenigszins het geval? — de hoogste verwachtingen worden gebouwd, de jeugd is echter nog maar de toekomst, terwijl de mannen van 30 tot 35 jaar reeds de natie zelf, de werkelijkheid, het heden zijn.

Wie tot ons volk behoort, kent de tekortkomingen van dat volk. Ook in dezen buitengewonen, door velen zoo heldhaftigen strijd, ziet een open oog nog die Vlaamsche gebreken. Dat mag en dat moet.
Wanneer na den oorlog, de tijd der bespiegelingen zal aangebroken zijn, ieders daden gewikt en gewogen, elke verantwoordelijkheid vastgesteld. dan zal meteen de noodzakelijkheid zich opdringen, om de massastudie over ons Vlaamsche volk op vastere gronden dan ooit te ondernemen.
Een sterke wil om op te sporen, waarin ons volk in deren tijd van buitenhuizigheid, van gedwongen publiek leven te kort schoot, zal deze studie tot grondslag dienen, de groote drang naar wederopwerking van heél de natie zal zo diepte bijzetten en wijding geven.
Blijkt, wat op deze plaats omtrent enkele weken de eerste-interneeringservaring wordt neergeschreven als bijdrage tot een nieuw onderzoek over eigen volkskracht te kort te schieten, dan moge het toch anderen tot. vingerwijzing dienen... want meer nog na, dan vóor dezen wereldbrand zullen ‘leiders’, bij gebrek aan leidende standen, de opvoeding van ons volk in Vlaanderen moeten ter hand nemen.

Intusschen brengt steller dezes zijne landgenooten tot eigen bodem terug, hij verplaatst ze voor een oogenblik naar de groote handels- en nijverheidscentrums, waar de arbeidersbevolking leeft in ellendige krotten, op benauwende kamers, in woningkazernes, waar het eng is en vuil.
Maar ook waar de ruimte niet ontbreekt, bij onze boeren en plattelandbewoners, openluchtmenschen, heeft men vaak dat gevoel van netheid gemist, treft niet die behoefte aan reinheid, die de meeste noordervolkeren voordeelig onderscheidt.
Stelt u nu voor, lezers, meer dan tweeduizend menschen, samengepakt in één gebouw dat op minder dan de helft is afgemeten, en onder die tweeduizendend enkele honderden dan, die wat zuiverheid aangaat, geen te hooge – om niet te zeggen geene – eischen stellen!

Moet men echter niet verder gaan en bekennen, dat zelfs indien die wilde elementen minder talrijk waren aanwezig geweest, er dan nog veel ter ontlasting van de Belgische geïnterneerden, ook in de nieuwe kazerne, kan worden aangebracht, wanneer men maar even in overweging gaat nemen, onder welke buitengewone omstandigheden zij de landgrens zijn overgetrokken.
Want wat is er omgegaan in die duizenden soldatenhoofden, van het tijdstip af dat zij het klemmend besef gingen krijgen, hoe van elke zijde een overmachtige vijand tot een niet te ontkomen verplettering kwam aangerukt ? Eén weg stond open – die weg ter bevrijding werd hun aangewezen. Weemoedig, gedrukt, wanhopig, razend – elk naar zijn temperament – landden zij op dan gastvrijen bodem aan. Wat een dichtbije of verdere toekomst zou brengen wist niet één: de afgematten, de lusteloozen, velen van hen, die zich sleepten met hongerende magen, gepijnigde zenuwen, op verwonde voeten, gingen zich daar minder om bekommeren; anderen stelden zich de vraag: en nu? en zochten een oplossing.

De eersten vroegen nooddruft en rust; met ransel, deken, met al wat rug of arm bezwaarde, hadden zij den langen weg van den aftocht bezaaid, in die ééne begeerte maar ver (onleesbaar), evenals de stijgende luchtbal doet, die zand werpt, om naar hooger te klimmen. Duizenden anderen wilden, als paarden naar hun brandenden stal, weder naar het vaderland toe, bij bet veldleger, waar de kameraden den strijd gingen voortzetten, of naar den eigen haard, om zich te overtuigen of die er nog was, met vrouw of kinderen rond: die allen ruilden hun uniform voor burgerklederen, staken zich in een afgedra¬gen, tot op den draad versleten, stijf van vuil en vet, onooglijk pak,… waarmede ze niet ver kwamen; de vijand was immers daar. Enkelen werden al dadelijk opgepikt, tegen muur of boom gesteld en overhoop geschoten.

De meesten maakten dan maar rechtsomkeer en lieten zich interneren: zij begrepen dat ze, door hun miserieplunje, met een paar ordonnancesokken of -schoenen, met hun gemerkt ondergoed, of dragende op arm of borst een getatoueerd matricuulnummer, bij den Duitscher den dood tegemoet liepen.
Met een langs de baan bestoven, in de loopgraven beslijkt militair uniform, met boer- of werkmansklompen, die niet op verder gebruik waren berekend, met ondergoed, dat sinds weken niet meer gezuiverd of vernieuwd was geworden, nam een legertje geïnterneerden in de nieuwe kazerne zijn intrek.
Vraagt nu toch niet aan wie zich onfrisch, onlekker in hun gedragen kleeren bewogen, dat zij met zuiverheidscrupules en heerenmanieren hun nieuw onderdak zouden gaan bewonen.
En dan die opeenpakking, die niet te ontkomen was, noodzakelijk bleek vooral in de eerste  dagen van dien sprinkhanenoverval van duizenden niet-verwachten: kamers, gangen, bergplaatsen, exercitieloodsen, alles vol menschen, gelogeerd op stroo, met vaak een minimum kubiek aan ruimte, waar niet het minst des nachts te enge ramen te weinig luchtverversching brachten.

Wat stonden de lui, die hier de leiding hadden en de verantwoordelijkheid droegen voor een lastige taak! En een ondankbare. Een vreemd volk, waarmede zij vroeger misschien wel even in kontakt waren geweest, maar dat zij verder niet kenden, wier zeden en gewoonten hun vreemd waren, dat zij vooral in zijn volksuitingen minder wisten te apprecieeren; een menigte, oudere gemobiliseerden, half soldaten, half burgers in kleeding en wezen, die in de loopgraven, op het veld, onder schuren en stallen, veel verloren hadden van wat ze aan wellevendheid hadden gekend; mannen, gescheiden van hunne oversten, vermits de gegradueerden onder een speciaal regiem kwamen te staan, dat hen ver van de soldaten hield, en afgedwaald van hunne militaire indeelingen, los van regiment en compagnie, met vrije beschikking over lange, ledige dagen, en wien, na tien weken oorlogsbedrijf, afwisselend openluchtleven, weg- en wedergemarscheer, als eenige eisch werd gesteld, nu rustig op hun stroo te liggen mijmeren of zoet te gaan dwalen door kamers, langs gangen, over het kazerneplein; een wereld van Vlaamsche en Waalsche naïeven, die met open armen onthaald, weelderig van brood, drank, sigaren en andere zoetigheid door medelijdende Nederlandsche harten voorzien, in de 2de klasse kussenrijtuigen vervoerd, hartelijk gefeliciteerd omdat ze toch het leven behielden en ze het nu zoo veel beter dan vroeger zouden gaan hebben, zich waren gaan voorstellen, dat zij naar ik weet niet wat soort van Luilekkerland werden gebracht.

Met de mentaliteit van een menigte, waarin het individu verloren gaat en zich graag verliest, omdat het zich betoomen wellicht minder uit zelf gevoelde noodzaak, dan wel uit maatschappelijke gedwongenheid gebeurt, – onder nieuwe, doch vreemde meesters, – op vreemden bodem, – ver van den zachterstemmenden, vredestichtenden invloed van hunne vrouwen, moeders en verloofden, – zonder dien zelfeerbied en den voorbeeldendwang, die zelfs de ruwsten tegenover hun aanwezige kinderen plegen te gevoelen, gedroegen zich deze tweeduizend en meer geïnterneerden, men zal het moeten erkennen, logisch, naar algemeene, het zij dan ook minder beschaafde menschenwetten. Vuile kleederen schuurden langs te dichte wanden; rookers in onledigheid bezwadderden vloer en muur; handen, die den last van de vroegere weelde van een eetketeltje met lepel en vork te zwaar hadden bevonden, vuilvingerden nu de 4-uuraardappelen uit het bord van een kameraad af een plankje, van een keteldeksel; honderden mannen klompten trap op, trap af, met op de verdieping of op de buitenplaats toegedeelde dampende koffie of soep en het hout van de treden dronk er ook zijn deel van. De deurklinken deden meer dan tienvoudigen dienst en bezweken wel eens onder den druk van ongeduldige knuisten. De voor maaltijden en appèls opgeroepen manschappen stikten onder den voet het tierende gras.

Bedrijvigen zochten op het plein arbeid: onspijkervast hout vond zijn man en onderging een vaak kunstige metamorphose. Het vakgenie werkte zich los in die mannen, die van soldaat meer en meer burgers gingen herworden.
En dat er onder die honderden, van wie weet waar gekomen – de vraag werd wel eens gesteld of al die geïnterneerden in burgerpak wel werkelijk soldaten waren – ook kwaadwilligen, baldadigen, misdadigen liepen, wie zou er aan twijfelen? Die hoorden er immers bij, vermits men weet dat geen volk er zonder is: hier ook, onder de geïnterneerden, mocht men van hen niet minder verwachten, of onder het dekkleed van het anoniemaat zouden zij hun sociaal onwerk verrichten.

Wij pleiten hier dus op zijn minst verzachtende omstandigheden. De schuld, die mag toegerekend worden, weegt niet het zwaarst op hen, die schijnbaar alleen de verantwoordelijken zijn. De taalquaestie, het taalduplex bij ons houdt de standen gescheiden en druischt in tegen onze democratische aangelegenheid, die er geen bezwaar in vindt, dat standsgrenzen vervagen, en grooten en kleinen in sympathie elkaar nader komen. Dat te bevorderen is en blijft de mooie taak der Vlaamsche Beweging; tot grooter heil van een naar eigen taal en goede traditie, beleefd en wellevend, sterk en gezond, ijverig en vakbekwaam opgroeiend volk.

HENRI PICARD

Meld je aan voor de nieuwsbrief